De titel van dit project is afgeleid van het gedicht van Leo Vroman (1915-2014), met de beroemde eindzinnen:

Kom vanavond met verhalen

hoe de oorlog is verdwenen,

en herhaal ze honderd malen:

alle malen zal ik wenen.

Op 18 april 1990 opende koningin Beatrix het herinneringscentrum Kamp Vught. Op de foto twee oprichtsters van de Vriendenkring Vught, de oud-gevangenen Hetty Voûte (r) en Tineke Wibaut (l).
Dochter Anneruth Wibaut schreef in 2020, voor een van de podia van de Vredesweek Haarlem, een dialoog met het gedicht Vrede van Leo Vroman. Zij antwoordt hem vanuit de tweede generatie, waaraan essentiële verhalen over oorlogsgruwelen niet verteld werden, en vertelt hoe de impact daarvan haar en hun leven beïnvloedt. Omdat de uitvoering vanwege de lockdown niet doorging werd deze opname  met Marten Janse gemaakt. Productie: de Haarlemse Dichtlijn.

Vrede

Komt een duif van honderd pond,

een olijfboom in zijn klauwen,

bij mijn oren met zijn mond

vol van koren zoete vrouwen,

vol van kirrende verhalen

hoe de oorlog is verdwenen

en herhaalt ze honderd malen:

alle malen zal ik wenen.

Sinds ik mij zo onverwacht

in een taxi had gestort

dat ik in de nacht een gat

naliet dat steeds groter wordt,

sinds mijn zacht betraande schat,

droogte blozend van ellende

staan bleef, zo bleef stilstaan dat

keisteen ketste in haar lenden,

ben ik te dicht en droog van vel

om uit te zweten in gebeden,

kreukels knijpend evenwel,

en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede, vrede’.

Liefde is een stinkend wonder

van onthoofde wulpsigheden

als ik voort moet leven zonder

vrede, godverdomme, vrede;

want het scheurende geluid

waar ik van mijn lief mee scheidde

schrikt mij nu het bed nog uit

waar wij soms in dromen beiden

dat de oorlog van weleer

wederkeert op vilte voeten,

dat we, eigenlijk al niet meer

kunnend alles, toch weer moeten

liggen rennen en daarnaast

gillen in elkanders oren,

zo wanhopig dat wij haast

dromen ons te kunnen horen.

Mag ik niet vloeken als het vuur

van een stad, sinds lang herbouwd,

voortrolt uit een kamermuur,

rondlaait en mij wakker houdt?

Doch het versgebraden kind,

vuurwerk wordend, is het niet

wat ik vreselijk, vreselijk vind:

het is de eeuw dat niets geschiedt,

nadat eensklaps, midden door een huis,

een toren is komen te staan van vuil,

lang vergeten keldermodder,

snel onbruikbaar wordend huisraad,

bloedrode vlammen en vlammend

rood bloed, de lucht eromheen behangen

met levende delen van dode doch

aardige mensen, de eeuwlange stilte voor-

dat het verbaasde kind in deze zuil

gewurgd wordt en reeds de armpjes opheft.

Kom vanavond met verhalen

hoe de oorlog is verdwenen,

en herhaal ze honderd malen:

alle malen zal ik wenen.